Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8763

Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/48 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO. Geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren gebracht die aanleiding geven tot herziening van het ingevolge betrokkenes eerdere aanvraag genomen besluit.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/48 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], eisers, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 24 november 2003, kenmerk JZ/P60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eisers een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit is namens eisers bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eisers zich met het bestreden besluit niet kunnen verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Zowel van de zijde van eisers als van verweerster zijn nadien nog brieven en nadere stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Daar is namens eisers verschenen H.M. Merken-Triepels, bijgestaan door J.M.G. Merken te Kerkrade. Verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING In januari 1986 heeft thans wijlen [betrokkene] (hierna: betrokkene), die op 17 december 1934 werd geboren en op 17 januari 2003 is overleden, bij verweersters rechtsvoor-ganger, de Raad uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (RUBO) een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toe-kenning van een periodieke uitkering. Deze aanvraag was gebaseerd op gezondheids-klachten die naar de mening van betrokkene het gevolg waren van door hem opgelopen derdegraadsverbrandingen aan zijn linker- en rechterbeen toen een Amerikaanse soldaat op 3 maart 1945 te Schaesberg (thans gemeente Landgraaf) in zijn nabijheid per ongeluk een blik met brandende benzine, dat diende als verwarming voor een groepje soldaten, omstootte. De RUBO heeft die aanvraag bij besluit van 9 september 1986 afgewezen op de grond dat het genoemde voorval niet is aan te merken als oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Daartoe werd overwogen dat het voorval heeft plaatsgevonden in toen al bevrijd gebied en voorts dat geen sprake is van het ontploffen van munitie of ander oorlogstuig maar van een ongeval. Betrokkene heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend zodat dit in rechte is komen vast te staan. In oktober 2002 heeft betrokkene zich tot verweerster gewend met het verzoek om hem alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en hem voor een uitkering en bijzondere voorzieningen op grond van de Wet in aanmerking te brengen. Nadat betrokkene op 17 januari 2003 was overleden hebben eisers aan verweerster bericht de aanvraag te willen doorzetten. Vervolgens heeft verweerster het verzoek afgewezen bij besluit d.d. 24 april 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding geven tot herziening van het ingevolge betrokkenes eerdere aanvraag genomen besluit van 9 september 1986. De Raad overweegt het volgende. Het hiervoor genoemde verzoek van oktober 2002 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door de RUBO eerder genomen, hiervoor vermelde besluit aangaande de aanvraag van januari 1986. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar of haar rechtsvoorganger gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen wil zeggen dat verweerster bij de beslissing op een verzoek om herziening een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of in dit geval van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen om niet tot herziening over te gaan, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel. De Raad moet vaststellen dat betrokkene bij het onderhavige herzieningsverzoek, en de erven in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen (in meer uitvoerige bewoordingen) hebben herhaald hetgeen reeds ter ondersteuning van het eerdere verzoek is aangevoerd. Het verzoek is ook niet vergezeld gegaan van relevante gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen. Weliswaar zijn door eisers nadere gegevens ingebracht waaruit volgt dat in de streek rond Schaesberg, hoewel sedert september 1944 bevrijd, ook in maart 1945 nog oorlogs-handelingen plaatsvonden - met name beschietingen - , maar voor de beoordeling van de aanvraag is dit niet van belang; de aanvraag van betrokkene betreft immers niet het getroffen zijn door zodanige oorlogshandelingen. Ook de verwijzing door eisers naar in andere soortgelijke gevallen door verweerster genomen besluiten - waaronder met name een voor de aanvrager gunstig besluit uit 1992 (RUBO 94/154 d.d. 29 juni 1992) betreffende door hem in februari 1945 te Kerkrade opgelopen verwondingen nadat een andere jongen gasoline op een potkacheltje had geworpen - betreft niet een nieuw feitelijk gegeven in de zaak van betrokkene zelf. Dat uit die besluiten kan worden afgeleid dat verweerster in het verleden in sommige, met het geval van betrokkene overeenkomst vertonende gevallen welwillender heeft geoordeeld, brengt op zich nog geen gehoudenheid mee voor verweerster om tot herziening van het ten aanzien van betrokkene genomen, rechtens onaantastbaar geworden besluit over te gaan. Dit spreekt temeer nu verweerster naar mededeling van haar gemachtigde ter zitting in het huidige tijdsgewricht ongevallen als het onderhavige meer als een “gewoon” ongeval en niet als oorlogscalamiteit pleegt aan te merken, ook al hebben deze in oorlogstijd plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan. Ook overigens is, gelet op hetgeen door betrokkene en van de zijde van eisers is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) C. Dierdorp. HD 05.08